Column Jan Willem Nanninga

Foto: Archief HN

Het Ajax-effect bestaat niet 

De voetballiefhebbers konden hun hart weer eens ophalen. In een fantastische wedstrijd gaf Ajax de ‘Koninklijke’ uit Madrid een lesje. Publiek en pers waren lyrisch. De passeeractie van Tadic, die ooit bij FC Groningen speelde, kon niet vaak genoeg herhaald worden, zo mooi! Sport doet ertoe in onze samenleving. En dat geldt niet alleen voor topsport en sport op tv, maar ook voor de amateursport op Het Hogeland. Elke week weer attendeert de ‘Ommelander Courant’ ons op het belang ervan. Het sportkatern beslaat vaak meer pagina’s dan er aan de lokale politiek besteed worden.
Sport is niet alleen leuk om te doen, maar ook van belang voor de leefbaarheid en de gezondheid. Bovendien speelt het een belangrijke rol in de opvoeding. Kinderen leren omgaan met winst en verlies, samen te spelen met anderen en zich neer te leggen bij een beslissing van de scheidsrechter. Omdat sport door al die zogenaamde ‘extrinsieke’ waarden zo van belang is, wil de gemeente zich de komende jaren vooral gaan richten op sportstimulering, zo lees ik in de gemeentebegroting. Of we het nu willen of niet, we moeten sporten. Het houdt ons gezond en bespaart ons veel zorgkosten, zo is de boodschap, die ons wordt voorgehouden.

Maar hoe stimuleer je onze inwoners dan tot sport en bewegen? Nog specifieker, hoe stimuleer je Hogelandsters tot een leven lang sport en bewegen die nu nog niet sporten? Want om die groep moet het je toch in de eerste plaats gaan. Laat ik een paar persoonlijke ervaringen onder de loep nemen. Wellicht bieden ze handvatten voor goed stimuleringsbeleid.

Zoals veel van mijn lezers inmiddels weten, ben ik opgegroeid in Baflo. Op vierjarige leeftijd kwam ik er wonen en ging er naar de kleuterschool. Op één dag van de week eindigde onze lesdag een kwartier eerder en gingen we met de hele school in optocht en te voet naar de gymzaal in Rasquert. Daar kregen we gymnastiek van de heer Buiter, toen leider van de Gymnastiekvereniging Baflo, waarvan we ‘automatisch’ lid waren. Voor zover ik me kan herinneren deden alle kinderen mee, maar helemaal zeker weten doe ik dat niet. De nauwe verbondenheid tussen school en vereniging en het feit dat het einde van de schooltijd en de aanvangstijd van de club als het ware in elkaar overliepen, hebben zeker bijgedragen aan een 100% sportdeelname. De rol en betekenis van onze juf, die het kennelijk tot haar taak rekende om ons naar de club te begeleiden, moet zeker niet onderschat worden.

Ik maak een sprong in de tijd. Mijn beide dochters voetbalden als tieners in een meidenteam bij het oude Hunsingo, thans opgegaan in vv Winsum. Op een gegeven ogenblik stroomden er zoveel meiden door naar de dames dat de toekomst van het meidenvoetbal uiterst onzeker werd. Voor mij was dat toen aanleiding om in samenwerking met Jaap Smit, gymleraar van de beide openbare basisscholen, een voetbalstimuleringsproject ‘Voor meiden, door meiden’ te starten. Het project kwam erop neer dat meiden van de club de meisjesteams van de beide scholen trainden voor het jaarlijkse schoolvoetbaltoernooi en die teams ook begeleiden tijdens de wedstrijden. Het werd een geweldig succes. Dat kwam uiteraard weer door de combinatie tussen onderwijs en club. Maar in dit geval is er nog een andere succesfactor aan te wijzen. Het project was heel specifiek gericht op meisjes en dan ook nog meisjes van de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs. Indien we het project gericht zouden hebben op meisjes en jongens, dan was het veel minder succesvol geweest. Dat werd nog versterkt door de inzet van vrouwelijke leden als trainers. Stimuleringsbeleid moet dus niet te algemeen, maar juist zeer specifiek zijn.

Dat laatste heb ik ook ervaren in de laatste fase van mijn beroepsloopbaan, toen ik werkzaam was bij Huis voor de Sport Groningen. Ik maak weer een sprong in de tijd. In de gemeente Groningen voerden we het project Bslim uit en organiseerden we in samenwerking met scholen en verenigingen een zeer divers aanbod aan activiteiten. Aan die activiteiten deden toch wel heel veel kinderen mee die al heel veel sporten. Kinderen die ‘aan sport doen’ van huis uit niet met de paplepel kregen ingegoten, maakten veel minder gebruik van het aanbod. Terwijl het om die laatste groep zou moeten gaan, in mijn ogen.

Ik heb sterk de indruk dat ook de projecten die in onze gemeente gedaan worden, niet specifiek genoeg gericht zijn op ‘nu-nog-niet-sportende Hogelandsters’. Mogelijk komt dat omdat we niet weten wie wel of niet sport. Maar dat is toch vreemd? Uit onderzoek is al jaren bekend dat mensen met een lagere opleiding navenant minder vaak aan sport deelnemen dan mensen met een middelbare en hogere opleiding. Ik zou om die reden sportstimuleringsprojecten niet uitrollen over de hele gemeente, maar juist de aandacht willen richten op bepaalde delen van onze gemeente. Criteria voor die selectie zouden kunnen zijn, het percentage bijstandsgerechtigden, schoolresultaten en jeugdproblematiek. Een dergelijke keuze maakt het mogelijk om juist daar waar het nodig is je beleid te intensiveren.

Om een aantal redenen, die ik hiervoor in mijn persoonlijke ervaringen heb beschreven, zou ik de stimuleringsprojecten verder heel specifiek willen richten op kinderen in het basisonderwijs. Niet alleen vanwege het uitgangspunt ‘jong geleerd, is oud gedaan’, maar ook omdat ik geloof in de kracht en de mogelijkheden van een betrokken leraar, die aandacht heeft voor zijn leerlingen, weet wat hen bezig houdt en hen en hun ouders uitdaagt en stimuleert om mee te doen aan sportieve activiteiten en naar de club te gaan. Het zou wenselijk zijn om samen met de schoolbesturen vakdocenten sport en bewegen aan te stellen. Geen docenten die volgeplempt worden met lesuren, maar docenten die naast hun lessen tijd krijgen om samen met verenigingen en andere sportaanbieders buitenschoolse activiteiten te organiseren en aan te bieden en met kinderen en desnoods hun ouders over hun deelname of niet-deelname in gesprek gaan. Maar ook in staat zijn om de weg te wijzen naar Stichting Leergeld voor mogelijke ondersteuning door het Jeugdsportfonds en contacten onderhouden met de sociale teams. Ik realiseer me dat ik geen traditionele gymleraar wil, maar een docent die sociaal en maatschappelijk bewogen is. Hoewel het om een leraar blijft gaan, zou je kunnen zeggen ‘een maatschappelijk werker in trainingspak’.

Even terug naar het begin van mijn column, waarin ik schreef over Real Madrid-Ajax en de euforische stemming die ontstaat op het moment dat ‘we’ het zo goed doen. Ja, ‘we’ hebben het heel goed gedaan, maar als we verwachten dat daardoor meer kinderen gaan voetballen, dan hebben we het mis. Topsport stimuleert niet tot meedoen. In de aanloop naar die geweldige wedstrijd van Ajax in Madrid werd een oud interview van Cruijff vertoond, waarin hij één van zijn vele prachtig uitspraken deed. Ik citeer hem vrijelijk: ‘ik heb een zak geld nog nooit een doelpunt zien maken’. Dat geldt ook voor sportstimulering : ‘ik heb een zak geld (lees topsport) nog nooit zien scoren (lees kinderen gestimuleerd tot sporten)’. Geloof me, het Ajax-effect bestaat niet.

Cookieinstellingen